Slimming down the State: ngo’s, weak states en de outsourcing van publieke dienstverlening

Traditioneel zorgt de staat voor de gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting,... Maar omdat vele landen in het Zuiden daarvoor niet de middelen hebben én het neoliberale denkbeeld net wenst dat de staat zich niet bezighoudt met dergelijke dienstverlening, nemen andere actoren steeds meer de plaats van de staat in. Ngo’s zijn zeer actief in de betreffende sectoren en worden gezien als de ideale speler om de functies van de staat over te nemen.

Echter, het gevaar van staatserosie dreigt. Hoe zwakker de staat, hoe meer staatstaken door ngo’s ingevuld zullen worden. Uiteindelijk zal de staat enkel nog de onpopulaire sectoren, zoals belastingen, als de hare kunnen beschouwen. Een afweging tussen de bijdragen van de ngo’s en de uitholling van de staat dringt zich op.

donderdag, december 18, 2008

Zijn NGO’s de nieuwe kolonisten?

Bespreking van het artikel ‘The new colonialists’ van Cohen, M. A, Küpçü, M. F. & Khanna, P. in Foreign Policy, juli/augustus, 2008. (maandblad)


Volgens de auteurs van het artikel ‘The new colonialists’ zorgt een allegaartje van internationale hulporganisaties, liefdadigheidsinstellingen en weldoeners ervoor dat bepaalde landen die op de rand van de afgrond staan, niet naar beneden vallen. In deze landen zijn corrupte en zwakke overheden namelijk oncapabel om de basisverantwoordelijkheden zoals publieke dienstverlening, welzijn en veiligheid van hun burgers te garanderen en wordt deze taak steeds vaker overgenomen door een groep van niet-gouvernementele actoren. Deze actoren zijn volgens Cohen, Küpçü en Khanna (2008) dan ook de nieuwe kolonisten van de 21e eeuw.

Volgens deze auteurs sturen de nieuwe kolonisten de ontwikkelingsstrategieën en ontwerpen zij het overheidsbeleid van hun gastheren, net zoals vroeger Europese wereldmachten het beleid in hun kolonies dicteerden. Bovendien versterkt hun aanwezigheid de afhankelijkheid van de betrokken staten. Doordat deze nieuwe kolonisten publieke dienstverlening overnemen slagen veel van de betrokken staten er immers niet in om vaardigheden te ontwikkelen om hun land effectief te besturen of vallen ze terug op het gecreëerde vangnet.
De auteurs benadrukken wel dat afhankelijkheid in de armste gebieden geen nieuw fenomeen is. Wat echter wel nieuw is, is een verschuiving naar een steeds groter aandeel van ontwikkelingshulp afkomstig van private actoren en een afnemend aandeel van hulp afkomstig van overheden en traditionele donoren, wat een verschuivende machtsverhouding met zich meebrengt. Het probleem hierbij is dat deze zogezegde nieuwe kolonisten alle uitdagingen aanpakken die zij nodig achten, met of zonder medewerking van de betrokken staten. Hulp gaat bovendien steeds minder vaak via de overheid van het betrokken land maar verdwijnt steeds vaker rechtstreeks in de geldkisten van de nieuwe kolonisten op het terrein. De auteurs stellen dat dit op concreet niveau bepaalde voordelen kan bieden voor individuen maar het echter ook de reeds zwakke staat kan aantasten. Deze nieuwe kolonisten doen immers vaak niets om te verzekeren dat de staat in de toekomst de mogelijkheden heeft om deze diensten aan te bieden aan zijn burgers. De kolonisten zijn dus mede verantwoordelijk voor een trage en gestage erosie van de verantwoordelijkheid van de staat (Cohen, Küpçü & Khanna, 2008).

Eerst en vooral rijst de vraag: ‘Wie zijn deze nieuwe kolonisten?’ Het valt op dat onder de term van nieuwe kolonisten internationale hulporganisaties, liefdadigheidsinstellingen, weldoeners, etc. allemaal op één hoop worden gegooid. In het artikel worden enkele concrete voorbeelden gegeven, zoals Oxfam, Artsen Zonder Grenzen, Mercy Corps en Bill & Melinda Gates Foundation. Daarnaast werd, ter aanvulling, een lijst gepubliceerd met de machtigste NGO’s op wereldniveau (1). Deze NGO’s zouden een enorme invloed uitoefenen op het bepalen van de ontwikkelingsagenda, op het vormen van beleid en op het veranderen van de wereld. Opmerkelijk hier is dat er geen criteria worden gegeven waarop deze lijst is gebaseerd.
De auteurs verweren zich reeds in het artikel tegen deze kritiek van het op één hoop gooien van uiteenlopende initiatieven door te stellen dat geen enkele van deze actoren bereid is haar werk op die manier uit te voren dat ze zelf overbodig worden. Maar is dit wel zo?
Het argument uit het artikel voor deze stelling is dat zij simpelweg geen voorbeelden kunnen vinden van situaties waarin NGO’s of andere private weldoeners zich terugtrokken omdat de noden waaraan zij probeerden tegemoet te komen er na verloop van tijd niet meer waren.
Ten eerste zijn hiervan, volgens de kritiek gegeven door het Hauser Center for Nonprofit Organisations at Harvard University (2), voorbeelden genoeg. Zo geven zij zelf het voorbeeld van de organisatie CARE die in Afghanistan een watersysteem heeft opgezet en na lobbywerk is overgenomen door de lokale overheid ter plaatse.
Ten tweede willen we ook kort inzoomen op de Parijsverklaring (2005) waarin een expliciete consensus wordt verwoord van ‘nieuwe hulp’. Deze verklaring dient in toenemende mate om de hulp vanuit NGO’s een kwaliteitspush te geven en te stroomlijnen.(3) Een belangrijk uitgangspunt van deze verklaring is dat men zich moet baseren op ‘eigenaarschap’, waarmee men bedoelt dat de lokale organisatie of instelling in het Zuiden zijn eigen lot in handen moet kunnen nemen. Daarnaast stelt deze verklaring dat hulp moet uitgaan van nationale (lokale) prioriteiten en niet van de donor-agenda. Het is duidelijk dat hiermee bepaalde problemen van de sector erkend worden maar met dit akkoord wordt ook een goede stap voorwaarts gezet. De vraag is echter in welke mate dit tot verandering heeft geleid op het terrein.

Door NGO’s en andere private weldoeners gelijk te stellen aan nieuwe kolonisten verwerpen deze auteurs tactloos dat zij oprecht kunnen toegewijd zijn om overheden te versterken en aan te moedigen om hun verantwoordelijkheden te nemen. We willen niet ontkennen dat het gevaar niet bestaat dat NGO’s en andere private weldoeners in de verleiding van zelfinteresse en zelfbestendigheid kunnen vallen. Maar in plaats van het zich bewust onmisbaar maken en het bewust implementeren van afhankelijkheidsrelaties gaat het in bijna alle gevallen om een lastige uitdaging om in de praktijk het juiste evenwicht te vinden tussen verschillende doeleinden.(2)

Het is duidelijk dat deze term ‘nieuwe kolonisten’ vooral dient om de aandacht te trekken en zelfs te provoceren. Maar of de vergelijking tussen vroegere kolonisten en verschillende types van hulporganisaties opgaat, is een belangrijke vraag. We kunnen stellen dat deze vergelijking nogal kort door de bocht gaat. Hoewel er bepaalde gelijkenissen zijn, moet immers worden opgemerkt dat de doelen en waarden achter de opzet van beide partijen volledig verschillend zijn (2). Bovendien zondigen de auteurs, volgens Felice (2008), aan een vereenvoudiging van kolonialisme door het gelijk te stellen aan afhankelijkheid.(4)

Ten slotte geeft deze vergelijking op geen enkele manier een blijk van de toenemende pogingen om deze afhankelijkheidsrelatie af te zwakken zoals bijvoorbeeld blijkt uit de hierboven vermelde Parijsverklaring uit 2005. Volgens Landman (2008) houdt het bovendien geen rekening met de pogingen van deze actoren om mechanismen van aansprakelijkheid te bieden.(5) Deze vergelijking biedt ook geen enkele bijdrage in termen van een oplossing van het gesteld probleem.
-------------------------------------------
Cohen, M. A., Küpçü, M. F. & Khanna, P. (2008, juli/augustus). The new colonialists. Foreign Policy, 74-79.

(1) The List: The World’s Most Powerful Development NGOs. Foreign Policy. Geraadpleegd op 4 december, 2008, op http://www.foreignpolicy.com/story/cms.php?story_id=4364
(2) The Hauser Center for Nonprofit Organizations at Harvard University. NGOs: The New Colonialists? Post op blog ‘Humanitarian and International Development NGOs’. Geraadpleegd op 2 december, 2008, op http://hausercenter.org/iha/archives/18
(3) Nieuwe werkvormen in de ontwikkelingssamenwerking. Geraadpleegd op 4 december, 2008, op http://docs.vlaanderen.be/ontwikkelingssamenwerking/pdfs/vierdepijler/nieuwewerkvormen.pdf
(4) Felice, W. F. (2008). Saving lives: A first step toward freedom not dependence. Geraadpleegd op 3 december, 2008, op http://www.du.edu/korbel/hrhw/roundtable/2008/panel-c/09-2008/felice-2008a.html
(5) Landman, T. (2008). Nothing "Colonial" About It: Service Delivery and Accountability. Geraadpleegd op 3 december, 2008, op http://www.du.edu/korbel/hrhw/roundtable/2008/panel-c/09-2008/landman-2008a.html

woensdag, december 17, 2008

NGO’s en staten, coöperatie binnen een globaal netwerk?


Binnen het gros van de literatuur die de complexe relatie NGO - staat behandeld, wordt een vrij eenzijdige visie naar voor geschoven waarbij machtsuitbreiding van NGO’s en staatserosie als twee onafscheidelijke en logisch op elkaar volgende concepten worden beschouwd. Hierdoor wordt het lezerspubliek gedwongen tot een zwart-wit-denken met als tegengestelde stellingnamen: de NGO’s, een hulpmiddel bij ontwikkeling en democratisering en de NGO’s, de nieuwe kolonialisten (Onishi, 2002). Een gevolg hiervan is dat ook de meerderheid van de blogposts er een zelfde visie op nahoudt. NGO’s worden daarbij verweten van het overnemen van staatsfuncties en paradoxaal genoeg tevens van hun beperking tot een basic-needs-werkwijze daarbij (zie Seeing like an ngo?, Keeping Africa small, Concurrentie tussen NGO's, NGO code of conduct, Toenemende macht van NGO's). De bedoeling van deze blogpost is echter niet het veroordelen van een dergelijke visie, maar wel het aanreiken van een meer alternatief en genuanceerd perspectief aan de hand van het wetenschappelijk artikel ‘States, NGO’s and International Environmental Institutions’ van de hand van Kal Raustiala.

De toenemende coöperatie van NGO’s in het hedendaagse internationale (politieke) debat kunnen we niet ontkennen. Hun werkterrein is over de jaren uitgebreid met activiteiten die vroeger enkel onder de autoriteit van de staat vielen. Daarbij vormen ze niet enkel een uitvoerende macht, maar tevens een beslissende macht aangezien ze steeds meer actief deelnemen aan de gesprekken die aan dergelijke activiteiten vooraf gaan. De centrale vraag is dan natuurlijk welke gevolgen deze nieuwe trend op termijn voor de staten zal hebben. Raustiala’s visie wijkt daarbij af van de algemene. Hij stelt dat de toenemende NGO -participatie in staatszaken niet ten koste gaat van de macht en centralisatie van de staat, maar juist de staat versterkt door deze actief te begeleiden bij deze activiteiten, alsook bij het debat omtrent en de tegemoetkoming aan globale ontwikkelingsproblemen. Bijgevolg zal deze NGO – staat coöperatie niet resulteren in een verval, maar juist expansie van de staat. NGO’s verlenen namelijk beleidsadvies, controleren verbintenissen en delegaties, minimaliseren verdragsrisico’s en vergemakkelijken de communicatie tussen staat en lokale veldwerkers. Dit laatst genoemde samenwerkingsvoordeel wordt vermeld in de blogpost NGO code of conduct. NGO’s zouden dichter bij de gemeenschap staan en daardoor efficiënter en meer doelgericht te werk kunnen gaan. Ze vormen de schakel tussen globale en lokale noden en actoren, zoals Raustiala Princen en Finger’s stelling aanhaalt (Princen & Finger, 1994).

Met deze visie zet Raustiala zich af tegen de vrij recente, doch traditionele tweespalt staat versus NGO binnen de literatuur van de laatste decennia. De relatie tussen beide wordt daar als inherent oppositioneel beschouwd en bovendien verbonden met ideeëngoed als ‘een in het nauw gedreven staatssoevereiniteit’ of ‘het begin van een grenzeloze wereld’. Raustiala gelooft wel in de continuïteit van de natiestaat. Als argument daarvoor wijst hij meermaals op de voordelen die een samenwerking tussen staat en NGO’s voor beiden kunnen bieden. In de blogpost Partnerschappen tussen de staat en NGO's als oplossing? krijgen we hier  een voorsmaakje van. Hier wordt namelijk gesteld dat NGO’s de staat kunnen bijstaan in de publieke dienstverlening en de staat door haar bijdrage op haar beurt duurzaamheid kan garanderen voor de projecten van de NGO’s. Beide visies verschillen echter in zekere mate van elkaar door het feit dat de samenwerking in de blogpost wordt voorgesteld als een oplossing voor de huidige situatie terwijl Raustiala dit eerder ziet als een actueel feit.

Ondanks deze positieve kijk kunnen we zijn visie evenwel niet als geïdealiseerd beschouwen. Door de nodige kanttekeningen te maken bij zijn ideeën en stellingen maakt de auteur zijn lezerspubliek bewust van de noodzaak aan een kritische en genuanceerde kijk bij een dergelijke problematiek. Zo wijst hij op het feit dat er een grote variatie bestaat aan NGO’s en staten en deze allemaal over eenzelfde kam scheren zou bijgevolg al te voorbarig zijn. Bovendien zijn niet alle NGO’s en staten gediend met een nauwgezette coöperatie. Bij deze laatste zijn het dan voornamelijk de ontwikkelde landen die minder enthousiast zijn aangezien zij een meer directe politieke en technocratische druk ervaren. Daarenboven komen niet alle NGO’s in aanmerking en delen niet alle NGO’s en staten gelijk in de voordelen indien er effectief een samenwerkingsplan wordt uitgewerkt. Ten slotte wordt samenwerking ook niet steeds als positief beschouwd, denken we daarbij maar aan de blogpost NGO's en internetcensuur, alsook aan vertraagde en moeizame onderhandelingen zoals we heden ten dage meermaals via de media te zien krijgen.

Sluitend kunnen we Raustiala’s visie dus zeker niet noemen. De voor- en nadelen van coöperatie tussen staten en NGO’s zijn afhankelijk van een veelheid aan factoren en bijgevolg moeilijk in te schatten. Bovendien spreekt hij zich niet uit over de langetermijneffecten voor beide actoren en het functioneren van het grensoverschrijdende globale relatienetwerk. Toch kunnen we Raustiala’s benadering, samen met deze van Sending en Neumann, beschouwen als een welkome vernieuwing en betere tegemoetkoming aan de hedendaagse globale politieke constellatie en de ‘global governance’ waarin zowel NGO’s, staten als de burgersamenleving actieve actoren vormen (Sending & Neumann, 2006). Ons blindstaren op concepten als soevereiniteit, autoriteit en legitimiteit leidt ons maar al te vaak naar een impasse. Een rationele benadering en analyse van de verschillende vormen van samenwerking en ‘governance’ via casestudies lijkt meer gebruikelijk en effectief voor het verkrijgen van inzicht in deze problematiek.

Referentielijst

Princen T. & Finger M. (1994). Environmental NGO’s in World Politics. Londen: Routledge

Raustiala, K. (1997). States, NGOs and international environmental institutions. International Studies Quarterly, 41 (4): 719-740.

Sending, O. J. & Neumann I.B. (2006). Governance to governmentality: analyzing NGOs, states, and power. International Studies Quarterly, 50 (3): 651-672.

Onishi N. (2002). Nongovernmental Organizations Show Their Growing Power. Geraadpleegd op 23 december 2008 op http://query.nytimes.com/gst/fullpage.html?res=9502E5D91E38F931A15750C0A9649C8B63&sec=&spon=&pagewanted=1.

dinsdag, december 16, 2008

Toenemende macht van NGO's

In andere blogs hebben we reeds kennis gemaakt met de problematiek van NGO’s in ontwikkelingslanden. Verder krijgen we te maken met een toenemende macht van NGO’s in derde wereldlanden (verschuiving van de macht van de staat), landen die té afhankelijk worden van de humanitaire hulp (Zijn NGO's de nieuwe kolonisten), en stellen we ons de vraag in welke mate NGO’s hierin legitiem handelen (de legitimiteitsvraag van NGO's)…
Eigenlijk klinkt het allemaal bijzonder negatief. Maar het is gewoon een trend van de laatste decennia. Het aantal NGO’s die in de derde wereld opereren, is enorm toegenomen. NGO’s zijn dan ook een zeer belangrijke factor geworden voor de welvaart in vele ontwikkelingslanden; maar men moet realiseren dat dit gepaard gaat met een toenemende macht. Onishi N. heeft hier ook een artikel over geschreven in de New York Times in 2002 (1).

In veel ontwikkelingslanden draait de politiek nog niet zeer goed. De democratie is vaak nog niet zo ver gevorderd dat er rekening gehouden wordt met de man in de straat. De stem van de kleine burger wordt dan bijgevolg ook niet zo hoog in het vaandel gedragen. Voor deze burgers zijn de organisaties zoals NGO’s enorm belangrijk. Vele NGO’s opereren lokaal, wat ervoor zorgt dat de communicatie tussen de NGO’s en de lokale burgers ook al veel gemakkelijker verloopt. Deze organisaties geven de lokale burgers ook de mogelijkheid om zelf een deel van de macht in handen te nemen, door bijvoorbeeld mee te helpen aan de bouw van een school in een dorp. Dit is zeer belangrijk voor vele burgers. Ze creëren sociale welzijn waar de regering te kort schiet. Op vele plaatsen is het vertrouwen in NGO’s groter dan het vertrouwen in de regering. Hierbij wordt in het artikel de vraag gesteld of men door het bieden van die hulp, het land van zijn verantwoordelijkheid niet ontmeent. Want een land waar geen oorlog heerst, zou toch zelf in staat moeten zijn om een school op te bouwen? Maar dan wordt hier weer de kanttekening bij gemaakt; als dit land dit niet doet, dan moet de internationale gemeenschap maar toekijken hoe het analfabetisme stijgt in de derde wereld? In een rapport van de VN (2) zijn de taken en de functies van een NGO besproken, hier wordt gezegd dat de NGO’s de staat daar moet aanvullen waar ze tekort komen op gebied van publieke diensten. Dus als de staat niet voor scholen zorgt, is het de taak van de NGO’s om ze te voorzien van scholen. En zodoende bouwt de internationale gemeenschap verder en wordt ook de macht van de NGO’s uitgebreid.

Natuurlijk moet er mee rekening gehouden worden dat NGO’s geen systemen an sich zijn, zij opereren in en samen met een bepaalde omgeving. Het is dan ook niet mogelijk om de NGO afzonderlijk van de staat te bekijken. De relatie tussen beiden is niet altijd even duidelijk en niet altijd even goed. In de blog van de partnerschap tussen staat en NGO gaan we ook hier dieper op in. Hier heeft men verteld dat het de bedoeling is om de krachten te bundelen en de zwaktes te overwinnen. In theorie is dit zeer mooi, maar in de realiteit gaat het er soms nog iets anders aan toe. Hiervan wordt ook een voorbeeld gegeven in het artikel. In vele gevallen functioneren NGO’s beter en zijn ze beter georganiseerd dan de Staat. Hierdoor trekken de NGO’s plaatselijk ook de ‘betere’ mensen naar zich toe. Deze komen dan in dienst te staan van de NGO en engageren zich niet meer op politiek niveau. De Staat kan dus de goeddraaiende NGO’s vaak moeilijk evenaren.

Het is natuurlijk niet de bedoeling dat de NGO’s de functies van de regering helemaal overnemen Dit mag niet het geval zijn, zeker niet op lange termijn. Daarom is het belangrijk dat er op een zorgvuldige manier beslissingen genomen worden, zodat men bijvoorbeeld niet té lang blijft in een bepaald land, dat het land niet te afhankelijk wordt van de humanitaire organisaties (Onishi, 2002). We moeten er toch even bij stilstaan dat NGO’s geen politieke partijen zijn, en dus ook niet op een democratische manier verkozen zijn. (2) En nochtans in vele gevallen hebben ze evenveel of zelfs meer macht verworven dan de plaatselijk democratisch verkozen mensen. Dit debat komt tevens aan bod in de blog van de accountability en NGO.

Zoals we kunnen zien, de debatten liggen nog op een hete plaat. In deze blog zal derhalve telkens een aspect aangehaald waar nog geen eenduidigheid over is. We kunnen dus bijgevolg ook niet echt een besluit vormen over de plaats van de NGO’s in de ontwikkelingslanden en op welke manier er gehandeld moet worden wel of niet in samenspraak met de Staat.




____________________________________________________________________






maandag, december 15, 2008

De toenemen macht van ngo's in Bangladesh

Om veranderende machtsrelaties tussen staten en ngo’s te bespreken is het handig om een concreet voorbeeld te geven. In deze blogpost zal ik dat doen aan de hand van een artikel over de veranderende machtsrelaties tussen staat en ngo’s in Bangladesh: Haque, M. S. (2002). The Changing Balance of Power between the Government and NGOs in Bangladesh.

Bangladesh is een land met een zeer grote aanwezigheid van ngo’s. Er zouden om en bij de 23000 ngo’s gevestigd zijn in het land (Haque, 2002, p421). Het gaat om een brede waaier aan ngo’s die alle soorten en vormen van ontwikkeling nastreven zoals gezondheidzorg, onderwijs en vrouwenemancipatie. De belangrijkste activiteit van ngo’s in Bangladesh is echter het verstrekken van microkrediet. De wereldwijd bekende Grameen Bank (www.grameenfoundation.org), gesticht door Mohamed Yunus (nobelprijs voor de vrede in 2006), was hierin een voorloper en is nog steeds een van de grootste ngo’s in het land.

De toename van het aantal ngo’s in Bangladesh is begonnen in de jaren ‘80, mede dankzij de pogingen van het militaire regime (1975-1990) om via gecoöpteerde ngo’s legitimiteit te verwerven bij de bevolking. Tegelijk spelen ook de enorme problemen die het land ondervond tijdens en na het militaire regime een rol. Bangladesh neemt de 146ste plaats in op de Human Development Index, 40% van de bevolking leeft in armoede en het is tegelijk een van de dichtst bevolkte gebieden ter wereld (Haque, 2002, p414). Wereldwijd was er een toename van het aantal ngo’s onder invloed van de Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAPs). Die stimuleerden de staat om te investeren in de economie ten koste van activiteiten als onderwijs, gezondheidszorg of bijvoorbeeld watervoorziening. Tegelijk werden ngo’s gepromoot door de Wereldbank als goede partners voor ontwikkeling (Kamat, 2004, p160).

Haque (2002) problematiseert deze terugtrekking van de staat uit de basisdiensten. In Bangladesh heeft dit er volgens hem toe geleid dat ngo’s monopolies zijn gaan ontwikkelen in bepaalde activiteiten zoals kredietverstrekking of gezondheidszorg. Dit heeft gevolgen voor de machtsrelaties tussen ngo’s en de staat op verschillende vlakken. Ngo’s zijn bijvoorbeeld actief in de politieke vorming van burgers terwijl hun eigen medewerkers vaak opkomen bij lokale verkiezingen. Belangrijk om weten hierbij is dat de sector gedomineerd wordt door drie grote spelers die 60 % van alle leden hebben (Haque, 2002, p426). Dit vergroot de mogelijkheden voor ngo’s om het beleid te beïnvloeden, ook als het gaat over overheidsbeleid ten aanzien van ngo’s zelf. Daarbij komt dat ngo’s veel zichtbaarder zijn voor de bevolking in sectoren die voor hen van groot belang zijn. Gezondheidszorg, watervoorziening en kredietverstrekking zijn cruciale diensten voor de arme bevolking.

Financieel worden ngo’s steeds onafhankelijker van de staat omdat ze in toenemende mate winstgevende activiteiten uitbouwen (Haque, 2002, p421). Hoewel ngo’s vaak verondersteld worden niet gericht te zijn op winst, investeren ze steeds meer in bedrijven. Het gaat dan onder meer om bedrijven die koelinstallaties en telefoonsystemen installeren of de overname van noodlijdende overheidsbedrijven (1). Deze winstgevende activiteiten zorgen ervoor dat de staat minder inspraak heeft in hoe het geld van ngo’s besteed moet worden. Tegelijk worden ngo’s door hun omvang en goede imago ten opzichte van de staat belangrijke concurrenten voor het binnenhalen van buitenlandse fondsen. Ook binnen de ngo sector is veel ongelijkheid, zo gaan 60 % van al de buitenlandse fondsen naar acht ngo’s (0,04 % van het totale aantal ngo’s in Bangladesh) (Haque, 2002, p426).

Publieke aansprakelijkheid wordt elders op de blog besproken, maar het is toch belangrijk ook hier te wijzen op het feit dat ngo’s niet aansprakelijk zijn tegenover de bevolking, maar tegenover hun donoren of moeder ngo’s. Niets garandeert bovendien dat ngo’s intern even democratisch zijn als de doelstellingen van hun projecten. Kaderleden worden bijvoorbeeld vaak niet verkozen en de rol van charismatische leiders of stichters is in veel gevallen onbetwist. Hoewel 90 % van alle leden van de Grameen Bank vrouwen zijn, vertegenwoordigen zijn slechts vier tot zes procent van de lokale managers (Haque, 2002, p426).

Haque vat al deze ontwikkelingen samen als het herschrijven van het sociale contract (Haque, 2002, 425). De bevolking kan niet meer via haar stem, hoe minimaal die soms ook is, invloed uitoefenen op het beleid. Zij wordt door deze ontwikkelingen verplicht om te werken via ngo’s waar ze geen zeggenschap over heeft. Dit zorgt met andere woorden voor het depolitiseren van de problemen van de bevolking en met name van armoede. Ngo’s zorgen wel voor basisvoorzieningen maar niet voor structurele veranderingen. Door de diversiteit en onderlinge concurrentie is het zelfs mogelijk dat zij verdeeldheid zaaien onder potentiële bondgenoten voor politieke bewegingen. Illustratief voor de depolitisering van de problemen van de armen is de voorwaarde die hoort bij het eerder vernoemde promoten van ngo’s door de Wereldbank (zie hoger in deze blogpost). De Wereldbank ziet ngo’s als goede partners voor ontwikkeling enkel op voorwaarde dat zij hun politieke karakter verkleinen (Kamat, 2004, p168).

Kamat (2004) heeft het in deze context over de privatisering van de publieke sfeer. Burgers worden onder invloed van deze ontwikkelingen cliënten van een markt met basisvoorzieningen waarop zij in principe recht hebben. Hoewel ze meestal niet moeten betalen voor de diensten van ngo’s hebben burgers geen instrumenten om die rechten af te dwingen. Macht verschuift daarmee niet alleen van staat naar ngo maar ruimer gezien ook van burger naar donor.

Toch is het belangrijk ook de analyse van Haque kritisch te bekijken. Zoals in een andere blogpost (De legitimiteitsvraag van ngo’s) wordt aangehaald moet ook de werking van staten niet worden overroepen. In veel gevallen is de werking van de staat echt ontoereikend en bieden ngo’s een oplossing voor soms levensbedreigende situaties. Ook kunnen zij een belangrijke rol spelen in het emanciperen van arme groepen. De analyse van Haque is echter waardevol omdat ze ons wijst op het gevaar dat ngo’s kunnen vormen door niet-structurele oplossingen te bieden. Staten worden op die manier als het ware verslaafd aan ngo’s en donoren zonder zelf structurele oplossingen te ontwikkelen. Ngo’s worden op die manier zelf structuren waar niemand nog omheen kan. Het volledige systeem van basisvoorzieningen is dan niet afhankelijk van de bevolking van een land, maar van het beleid van donoren. Eens die geldkraan opdroogt staat de arme rurale bevolking van Bangladesh terug bij af.

-----------------------------------------------------------------------------------------

(1) http://www.gdrc.org/icm/summary.html

Haque, M. S. (2002). The Changing Balance of Power between the Government and NGOs in Bangladesh. International Political Review / Revue internationale de science politique, 23 (4), 411-435.

Kamat, S. (2004). The privatization of public interest: theorizing NGO discourse in a neoliberal era. Review of International Political Economy, 11 (1), 155-176.

zondag, december 14, 2008

De legitimiteitsvraag van NGO's







Zoals reeds werd aangehaald in de vorige posts (zie Zijn NGO's de nieuwe kolonisten?), is één van de meest opvallende kenmerken van de toenemende globalisering dat, na een lange en vrij stabiele periode waarin de loci of control zich voornamelijk binnen politiek en juridisch soevereine staten bevond, de rol en de invloed van nationale regeringsautoriteiten nu tanende is (Ossewaarde, Nijhof & Heyse, 2008, p 43). De ruimte die op deze manier wordt gecreëerd, wordt gedeeltelijk ingenomen door supranationale of internationale autoriteiten, maar daarnaast zijn ook internationale NGO’s meer en meer geneigd hierbinnen een rol te spelen (Vedder, 2003). De legitimiteit waarmee NGO’s dit doen is dan ook een hot issue.

Om deze problematiek verder te verduidelijken zal een artikel van Vivien Collingwood, namelijk “Non-governmental organisations, power and legitimacy in international society” worden besproken. Volgens haar hebben NGO’s doorheen de tijd aanspraak trachten te maken op legitimiteit door middel van enkele bekende argumenten. Zo wordt vaak aangehaald dat NGO’s een zekere morele legitimiteit afleiden uit de basisprincipes waarop zij steunen. Universele waarden als menselijke gelijkheid, waardigheid, onpartijdigheid, rechtvaardigheid, vrijheid en persoonlijke en collectieve verantwoordelijkheid staat hierin centraal. Deze morele waarden geven NGO’s een zekere normatieve legitimiteit, waardoor de uitdrukking en de erkenning van deze fundamentele ethiek dan ook essentieel is (Ossewaarde, Nijhof & Heyse, 2008). Daarnaast beroepen zij zich op het feit dat zij binnen de internationale arena geen specifieke mandaten dienen na te leven, zij niettemin legitimiteit halen uit het feit dat zij werken conform aan de nationale en internationale wetgeving (Slim, 2002). Niet zelden halen zij hieruit ook de basis voor de morele legitimiteit die net besproken werd (Collingwood, 2006, p.447). Maar ook zaken als politieke of financiële onafhankelijkheid, een enorme ledenbasis en partnerships met andere organisaties, worden regelmatig aangehaald als basis van hun legitimiteit (Covey, 1995). 

Als antwoord hierop worden vaak een aantal tegenargumenten geformuleerd die steunen de maten waarin NGO’s een aantal liberale karakteristieken missen zoals een gebrek aan representativiteit (zie De toenemende macht van NGO's) en accountability (Collingwood, 2006, p. 448). Typisch, nemen deze tegenargumenten 3 vormen aan. Ten eerste wordt vaak aangehaald dat hoewel NGO’s vandaag een grotere invloed op de wereld kunnen uitoefenen dan ooit tevoren, de mate van representativiteit en accountability hierin niet gevolgd zijn. Een vaak gehoorde kritiek met betrekking tot de legitimiteit van NGO’s is dan ook dat zij volgens Beetham’s concept van legitimiteit op een fundamenteel ondemocratische basis werken. Niet alleen zouden op deze manier de mensen die NGO’s menen te vertegenwoordigen vaak maar weinig inspraak krijgen, donors en grote geldschieters zouden daarentegen vaak een te grote inspraak krijgen. Aangezien NGO’s aanspraak maken op een zekere morele legitimiteit op basis van onderliggende universele principes, heeft een tweede groep argumenten dan weer betrekking op het al dan niet bestaan van deze ‘universele’ waarden. En een derde en laatste groep argumenten trekt dan weer de effectiviteit van humanitaire acties, geleid door NGO’s, in twijfel (Collingwood, 2006, p.448-450). 

Omdat accountability echter in een volgende post zal worden behandeld (zie NGO's en accountability), lijkt het mij best om dieper in te gaan op de eerste twee tegenargumenten, die betrekking hebben op de representativiteit van NGO's. Hoewel deze argumenten met betrekking tot een ontbrekende democratische basis, al dan niet gedeeltelijk, door verschillende auteurs worden ondersteund (zie Lehr-Lehnardt, 2005 en Ossewaarde, Nijhof & Heyse, 2008), haalt Collingwood aan dat deze vanuit een puur theoretisch oogpunt fundamenteel onjuist zijn. Zij leent hierin Edwards’ definitie van de term legitimiteit, namelijk "legitimacy is generally understood as the right to be an do something in society – a sense that an organization is lawful, admissible and justified in its chosen course of action." (Edwards geciteerd in Collingwood, 2006, p. 444). Met andere woorden, enerzijds wordt legitimiteit verbonden aan een aantal grondwettelijke principes, maar anderzijds blijft de perceptie van legitimiteit afhankelijk van een arbitraire visie. Wat legitimiteit precies behelst en hoe men hiertoe komt blijft dan ook problematisch. Zo werd met betrekking tot de tegenargumenten die daarnet werden aangehaald, de onterechte vergelijking gemaakt tussen democratische natiestaten en NGO’s. Het argument dat NGO’s niet democratisch zijn omdat zij niet dezelfde criteria hanteren als natiestaten, kan dan ook verworpen worden. Zij wordt hierin bijgestaan door Vedder die stelt dat een directe toepassing van Beetham’s legitimiteitsconcept net iets te kort door de bocht genomen is. Zo stelt hij dat het concept van Beetham uitdrukkelijk werd toegespitst op nationale overheden. De belangrijkste verschillen liggen er dus in dat ten eerste, een nationale overheid steun zoekt voor zijn activiteiten die bijna alle aspecten van het leven van zijn burgers betreft, terwijl een NGO slechts streeft naar toestemming om bepaalde activiteiten uit te voeren. En ten tweede, heeft het concept van Beetham ook een belangrijke socio-historische component, namelijk dat de regels waarmee een organisatie in overeenstemming moet zijn, zijn inherent arbitrair en nemen derhalve in elke staat, elke maatschappij, elke cultuur gemakkelijk een eigen vorm aan. Deze zullen natuurlijk niet in elk land of maatschappij volledig verschillend zijn, maar niettemin zullen er belangrijke verschillen verschijnen. Nu vormt dit uiteraard geen probleem zolang het werkingsgebied van het concept wordt beperkt tot de context van één land of maatschappij. Zodra het werkingsgebied de context van één land overtreft kunnen zich echter problemen voordoen wegens culturele en conventionele verschillen. Op deze manier ontstaan problemen wanneer Beetham’s legitimiteitsconcept wordt toegepast op NGO’s die werken in een internationale arena (Vedder, 2003, p.3). 

Verder is de kritiek op de zogenaamde democratische basis van NGO's volgens Collingwood tevens fundamenteel onjuist, omdat de mate waarin natiestaten zélf falen met betrekking tot deze standaarden hierbij niet wordt erkend. Op deze manier worden NGO's dus opnieuw tegenover een onbereikbaar ideaal geplaatst. Nochtans wordt het gezag en de openbare integriteit van de liberale democratische staat alsmaar verder aangetast door private machten en belangen. Doorheen de jaren werd het openbaar belang steeds meer geërodeerd door de privatisering van openbare activa, het plaatsen van de marktdynamiek in het ideologische hart van modern bestuur, en de toenemende verstrengeling overheids- en collectieve belangen. Hierbinnen kunnen NGO’s uiteraard gezien worden als een onderdeel van deze privatisering van openbare macht. Hét grote verschil tussen NGO’s en andere actoren uit de publieke en privé-sector is dat NGO’s niet worden geleid door een winstoogmerk. Als dusdanig, kunnen zij dienst doen als controle en counterbalance mechanismen op de overheid. Op deze manier bestaat de mogelijkheid dat NGO’s een principiële legitimiteit onttrekken aan de ontbrekende legitimiteit van nationale overheden. (Collingwood, 2006, p. 452-453).

Zonder hierbij een waardeoordeel uit te spreken in verband met de legitimiteit van NGO's op zich, kan gesteld worden dat het enerzijds niet verantwoord is NGO's te beoordelen aan de hand van idealen waar zelfs inherent democratische instellingen niet aan kunnen voldoen. De legitimiteit van NGO’s en de legitimiteit van nationale overheden zijn met andere woorden, niet zonder meer volgens dezelfde maatstaven te vergelijken. Anderzijds kan het concept legitimiteit met betrekking tot NGO's niet zomaar gelijk gesteld worden aan de mate van representativiteit die door de organisatie wordt gehanteerd. Aangezien dergelijke niet-gouvernementele organisaties werken volgens geheel eigen wetmatigheden dient men om de legitimiteit te erkennen, enerzijds blijk te geven van een diepere kennis van de interne werking en kenmerken eigen aan NGO’s en anderzijds dient men de bredere internationale en interculturele context waarbinnen NGO's opereren hierbij binnen beschouwing te nemen. 

----------------------------------------------------------------------------------

Atack, I. (1999). Four Criteria of Development NGO Legitimacy. World Development, 27 ( 5), 855-864.

Collingwood, V. (2006). Non-governmental organisations, power and
legitimacy in international society. Review of International Studies, 32, 439–454.

Covey, J. G. (1995). Accountability and Effectiveness of NGO Policy Alliances. Journal of International Development, 7 (6),857-867.

Lehr-Lehnardt, R. (2005). NGO Legitimacy: Reassessing Democracy, Accountability and Transparency. Cornell Law School. Cornell Law School LL.M. Papers Series, 6
Geraadpleegd op 03/12/2008 op http://lsr.nellco.org/cornell/lps/clacp/6

Ossewaarde, R., Nijhof, A. & Heyse, L. (2008). Dynamics of NGO Legitimacy: How Organising Betrays Core Missions of INGOs. Public Administration and Development, 28 (1), 42-53.

Slim, H. (2002). By What Authority? The Legitimacy and Accountability of Non-governmental Organisations. The Journal of Humanitarian Assistance
Geraadpleegd op 03/12/2008 op http://www.jha.ac/articles/a082.htm

Vedder, A.H. (2003). Internet NGOs: Legitimacy and Accountability. In R. Traunmuller (Ed.), Electronic Government. Lecture Notes in Computer Science 2739. (49-54). Berlin: Heidelberg.

Ngo's en sociale bewegingen

In mijn vorige blogpost had ik het over de manier waarop ngo-medewerkers van rampgebied naar rampgebied reizen om aan wederopbouw te doen. Eerder werd ook al aangehaald welke problemen rijzen wanneer ngo’s vele malen beter zijn in het verlenen van bepaalde diensten dan de overheid. Hier bevindt zich een spanningsveld tussen de noodzaak van ngo’s voor het verlenen van humanitaire hulp en het feit dat zij daarmee veranderingen in het beleid van overheden tegenhouden.

In dit stuk zal ik de relatie tussen sociale bewegingen en ngo’s bespreken aan de hand van een artikel uit Le Monde diplomatique van september 2008: Bernard Hours, Derrière les évidences humanitaires - Une morale très politique.

De auteur bespreekt de relatie tussen slachtoffers en redders in een wereld van humanitaire interventies. Hij stelt dat er een sterke ongelijkheid is tussen beide. Volgens Bernard Hours worden de slachtoffers van humanitaire rampen “passieve figuranten […] in een emotionele marketing [eigen vertaling]” (Hours, 2008). Ngo’s gaan er volgens Hours ook vanuit dat zij de legitimiteit hebben om zich te bemoeien. Ze gaan uit van een globale civil society, waarin actoren zoals ngo’s zich niet hoeven te verantwoorden wat betreft hun nationaliteit, bronnen of ideologie. Dit leidt er volgens Hours toe dat de humanitaire hulp een “postpolitiek gebeuren [eigen vertaling]” (Hours, 2008) wordt. De lokale en de globale politieke context worden weggegomd in naam de humanitaire hulp. Ook voor het publiek dat de beelden van rampgebieden te zien krijgt op het journaal geldt dit. Politieke analyse of protest worden vervangen door emotionele beelden om de kijker aan te zetten tot donaties. Bernard Hours besluit zijn artikel met de zin: “L’émotion humanitaire produit au mieux de l’indignation. Elle empêche le rébellion.” (Hours, 2008).

Over het depolitiserende effect dat ngo’s kunnen hebben in een land heb ik het al eens eerder gehad. Ik zou daar nu dieper op in willen gaan door de relatie tussen sociale bewegingen en ngo’s te bespreken.

Ngo’s worden beschouwd als een belangrijk deel van civil society en hebben volgens verschillende actoren ook een democratiserend effect op civil society (Jad, 2007, p623). Het werk van ngo’s wordt vaak ook omschreven als het opbouwen van civil society op plaatsen waar die voordien niet bestond of zeer beperkt was. Als verdedigers van mensenrechten en democratische waarden zouden zij een kans bieden voor onderdrukten om hun stem te laten horen. Daarbij wordt wel eens vergeten dat er voor het bestaan van ngo’s al sociale bewegingen bestonden die het ook opnamen voor onderdrukte groepen. Deze sociale bewegingen vormden, met al hun goede en slechte kanten, evengoed een belangrijk deel van de civil society.

Hoewel er raaklijnen bestaan tussen ngo’s en sociale bewegingen zijn er ook belangrijke verschillen. Islah Jad onderzocht de relatie tussen ngo’s en sociale bewegingen in Palestina. Hij beschrijft een “NGOisation” (Jad, 2007, p626) van sociale strijd. Daarbij wordt de sociale strijd getransformeerd naar een project met een plan, tijdstabel en vast budget. De professionalisering binnen ngo’s beperkt daarenboven de deelname aan sociale strijd tot hoger opgeleiden (dit kunnen wij als studenten Conflict & Development vanaf volgend jaar waarschijnlijk aan den lijve ondervinden). In die zin hebben ngo’s eerder een ondemocratisch effect op civil society dan een democratiserend effect. In het geval van Palestina hebben ngo’s zelfs bestaande sociale bewegingen uit de markt geconcurreerd. Hun werking veranderde de basis van legitimiteit op grond van verzet en opoffering naar expertise en professionaliteit. Er werd ook minder gesproken over de algemene sociale, economische en politieke context van de sociale strijd dan over de noden van donoren en ngo’s (Jad, 2007, p628).

Een laatste kritische noot over de depolitiserende werking van ngo’s als afsluiter van mijn blogposts. De depolitiserende beperkt zich dus niet tot de staat, maar laat zich ook gelden in de donorlanden en in de sociale bewegingen van landen waar ngo’s actief zijn.

Bernard Hours (2008) 'Derrière les évidences humanitaires - Une morale très politique', Le Monde diplomatique, september 2008, p21.

Jad, Islah(2007) 'NGOs: between buzzwords and social movements', Development in Practice, 17:4, 622 — 629

zaterdag, december 13, 2008

NGO's en accountability

De vraag naar accountability van NGO’s is een belangrijk onderdeel van het hele debat over de toenemende macht van de niet-gouvernementele sector. Uit de blog De legitimiteitsvraag van NGO's blijkt dat accountability van aanzienlijk belang is voor de legitimiteit van NGO’s. Accountabilty houdt in dat men verantwoordelijk is voor de daden die men stelt en dat men een uitleg moet kunnen geven aan de belanghebbers wanneer die erom vragen.

In het artikel “Asking the do-gooders to prove they do good”, verschenen op 3 januari 2004 in de New York Times (1), wordt de discussie over accountability van NGO’s geschetst. Meer accountability wordt door sommigen gezien als een gevaar voor de werking van NGO’s en afgedaan als een vraag vanuit bepaalde politieke agenda’s. Anderen, zoals The American Enterprise Institute (AEI), menen dat er meer transparantie en meer duidelijkheid moet zijn over de werking en de rol van NGO’s. Binnen deze groep bestaat echter geen eensgezindheid over hoe accountability van NGO’s nu versterkt kan worden. Moeten donors of begunstigden over de werking van de NGO’s oordelen? Of dient die taak toegewezen te worden aan een onafhankelijke watchdog? En op basis waarvan moet het slagen van een NGO gemeten worden? Aan de hand van korte termijn resultaten of een verbetering op lange termijn?


Het is van belang te weten dat de periode van het blinde vertrouwen in formele instituties, zoals regering, zakelijke en private corporaties en instellingen van de civiele maatschappij, voorbij is. We bevinden ons nu in het tijdperk van accountability.(2) Specifiek voor NGO’s komen daar nog volgende elementen bij. Ten eerste is het politieke landschap de laatste jaren sterk veranderd. Regeringen zijn niet langer de enige speler en moeten rekening houden met de zakenwereld en civil society. NGO’s worden een belangrijke partner in het uitwerken van het globale beleid en zijn als nieuwe sociale actoren nodig om de globale sociale problemen zoals klimaatswijziging, waterschaarste, honger, … aan te pakken. Er bestaan echter geen afgelijnde rechten en verantwoordelijkheden voor NGO’s, hoewel zij dus van steeds groter belang zijn. Ten tweede hebben NGO’s op nationaal niveau functies overgenomen die traditioneel door de staat verwezenlijkt werden. De sector is hierin zo gegroeid dat zij beschouwd wordt als een rivaal voor de staat. Ten derde duiken er ook binnen de sector van NGO’s schandalen op: corruptie, gebrek aan transparantie, belangenconflicten, … (3) Met dit alles in gedachten is het niet verwonderlijk dat er zich een debat ontwikkeld over NGO’s en hun accountability.
Er zijn verschillende vormen van accountability waarvan er hier enkele worden beschreven. Upward accountability is de verantwoordingsplicht ten opzichte van externe actoren zoals donors en regeringen en komt meestal neer op de verplichting aan te tonen dat de gekregen middelen goed besteed zijn en dat er resultaten geboekt zijn. Daartegenover staat downward accountability oftewel de verantwoording ten aanzien van de begunstigden. Hebben zij voordeel gehaald uit het optreden van de NGO? Er is ook een onderscheid tussen functionele en strategische accountability, waarbij het eerste de nadruk legt op concrete vereisten die op korte termijn verwezenlijkt worden en het tweede focust op het meten van de impact op het grotere geheel en dit op lange termijn.(2)
Jordan geeft een overzicht van mogelijke accountability-mechanismen. Instrumenten zoals jaarrapporten, boekhouding, onafhankelijke evaluaties, audits, … worden vooral gebruikt voor upward accountability. Indien deze instrumenten op zorgzame wijze worden toegepast, kunnen zij bijdragen aan het verbeteren van de infrastructuur van de NGO en tegemoetkomen aan de vragen van de belanghebbers in se donors en regeringen, maar zij hebben ook beperkingen. Ze zijn kostelijk en vragen veel tijd, ze zijn niet flexibel en ze worden teveel gestuurd door de noden van de donors en de regeringen in plaats van die van de NGO’s. Accountability moet meer gezien worden als een onderhandeld proces met interne en externe belanghebbers en dit zowel upward als downward, dan als de optelsom van enkele instrumenten.(3)

De focus ligt nu echter op upward en functionele accountability terwijl de downward en strategische kant wordt verwaarloosd. Zoals al vermeld heeft het eerst genoemde mechanisme enkele grote tekortkomingen. Dit kan er zelfs toe leiden dat ze bij toepassing net een contraproductief effect veroorzaken. Een casestudie bij Amnesty Ireland maakt duidelijk dat onder druk van de donormarkt (de vrees om fondsen te verliezen, de nood om zich te onderscheiden van andere NGO’s) gekozen wordt voor hiërarchische, functionele accountabilty terwijl men eigenlijk een meer holistische, strategische accountability wou, d.i. een verantwoording naar een heel spectrum van belanghebbers met de nadruk op resultaat op lange termijn en met erkenning van het belang om te kunnen leren uit de resultaten van het accountability-proces. Daarbij komt nog de paradoxale vaststelling dat velen binnen de organisatie de hiërarchische accountability als een bedreiging zien voor de effectiviteit van Amnesty’s missie.(4)
De vraag naar meer accountability van NGO’s wordt vooral gesteld door critici die, buiten enkele uitzonderingen, niet inzitten met het verbeteren van de NGO-werking. De belangrijkste drijfveer is van politieke aard: men voelt zich bedreigd door de toenemende macht en invloed van NGO’s en zien hen als een uitdaging voor de bestaande machtsrelaties.(2) De vorm van accountability die steeds vooruit geschoven wordt is net die vorm die een contraproductief effect kan hebben, namelijk de upward functionele accountability. Toch hebben NGO’s er baat bij zich bezig te houden met het accountability-debat. Zo kunnen ze in eerste instantie de mechanismen afweren die ongunstig zijn en niet gericht zijn op het verbeteren van de organisatie. Vervolgens kunnen ze zich verantwoorden ten aanzien van zij die onderhevig zijn aan hun beslissingen, voornamelijk dus de begunstigden. Ten derde kunnen zij de accountabilty-mechanismes gebruiken om in de toekomst betere resultaten te bekomen en ten vierde kan de rol van de NGO nog versterkt worden. Om deze doelen te bereiken, is echter een andere vorm van accountability nodig dan donoren traditioneel voorstellen, meerbepaald een downward en strategische accountabilty. (3)


Afsluitend kunnen we stellen dat accountability een positieve impact kan hebben op de werking van NGO’s, maar enkel indien gekozen wordt voor een vorm van accountability die aansluit bij de specifieke noden van de sector. De focus moet liggen op een verantwoordingsplicht naar de begunstigden, resultaten op lange termijn en de mogelijkheid om via de verantwoordingsprocedure bij te leren. NGO’s zelf zijn er zeker mee bezig, zo getuigt het Charter van Accountability (5). Jammer genoeg hebben zij die het hardst roepen om meer NGO-accountability een andere agenda, meer bepaald het beteugelen van de invloed van NGO’s via een accountability-mechanimse dat contraproductief kan zijn.


(1) Christensen, J. (3 januari 2004). Asking the do-gooders to prove they do good. New York Times. Geraadpleegd op http://query.nytimes.com/gst/fullpage.html?res=9C00E0D71631F930A35752C0A9629C8B63.
(2) Naidoo, K. (2003). Civil society accountability: “Who guards the guardians?”. Geraadpleegd op 5 december 2008 op http://www.gdrc.org/ngo/accountability/ngo-accountability.pdf.
(3) Jordan, L. (2003). Mechanisms for NGO accountability. Geraadpleegd op 5 december 2008 op http://www.gppi.net/fileadmin/gppi/Jordan_Lisa_05022005.pdf.
(4) O’Dwyer, B. & Unerman, J. (2008). 'The paradox of greater NGO accountability: a case study of Amnesty Ireland', Accounting, Organizations and Society 33: 801-824. Te raadplegen op http://www.sciencedirect.com/science/article/B6VCK-4S3G9K9-1/2/19de5f408981e99046f6575de88ff0bd.

(5) International Non Governmental Organisations Accountability Charter, 20 december 2005. Geraadpleegd op
http://www.ingoaccountabilitycharter.org/.

vrijdag, december 12, 2008

NGO's en transparantie

Voor de bespreking van een artikel uit een week- of maandblad, heb ik gekozen voor ‘NGO’s en transparantie uit het MO* magazine (1). Het artikel belicht een aspect van de problemen die komen kijken bij de samenwerking tussen NGO’s, staten en de burgersamenleving. Bovendien vormt het een mooie toelichting bij mijn commentaar geuit op de blogpost Mediatisering van de filantropie op de blog Kan filantropie de wereld redden? De nieuwe globale hype van “het geven”. 

Zoals reeds besproken in deze blog nemen NGO’s in toenemende mate activiteiten en taken over die traditioneel onder de autoriteit van de staat vielen. De samenwerking tussen beide organen daarbij impliceert zowel voordelen als nadelen. Eén van de nadelen voor de overheid is hun taak tot controle van maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar vooral boekhoudkundige transparantie en ethiek in de fondsenverwerving van de NGO’s. Met boekhoudkundige transparantie bedoelt men openheid over wat NGO's doen met het geld dat ze van de burgers krijgen. Deze openheid impliceert verantwoording tegenover de eigen leden en sympathisanten maar ook tegenover de buitenwereld. NGO’s moeten de mensen een duidelijk antwoord kunnen geven op vragen als: wat gebeurt er met ons geld, hoe hoog zijn de salarissen van de topmensen, welk deel van de middelen gaat naar het Zuiden, en waaraan besteedt men middelen in eigen land? Met ethiek bedoelt men dat nieuwe maatschappelijke actoren zoals de media, het bedrijfsleven en de NGO's op een of andere manier verantwoording moeten afleggen voor wat ze doen. Eén van de belangrijkste instellingen die verantwoordelijk is voor de controle van deze bestaans- en subsidievoorwaarden in ons land, is het DGOS of het Directoraat- Generaal voor Ontwikkelingssamenwerking (2). DGOS controleert zo’n negentig jaarplannen, samen goed voor een budget van bijna 100 miljoen euro. Een tweede controleorgaan is het internationaal accountants- en belastingadviseursbedrijf PricewaterhouseCoopers (3). Zij screenen NGO’s en de organisaties die een voldoende halen, krijgen een label voor drie jaar. Ondanks deze maatregelen, en deze vormen slecht 2 voorbeelden van de verschillende controlevoorzieningen die voorhanden zijn, bestaat er nog steeds het risico op ontsporing. Dit wordt bewezen door de casus van de NGO ‘Mensenbroeders’. Eind 2005 bleek plots dat deze NGO, die nochtans gesubsidieerd en dus gecontroleerd werd door de overheid, een onoplosbaar groot financieel tekort had. ‘Mensenbroeders’, die normaalgezien een jaaromzet heeft van zo’n 500.000 euro, vertoonde op een bepaald moment een negatief vermogen van meer dan 200.000 euro. De vermoedens omtrent deze negatieve balans luiden dat er mogelijks geld over en weer ging tussen de NGO en het bedrijf van de toenmalige voorzitter.

In tegenstelling tot ‘Mensenbroeders’ komen veel andere NGO’s wel tegemoet aan de noodzaak aan transparantie en verantwoording. Zo werd in juli 2006 onder andere het eerste globale Charter voor maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de non- profitsector onderschreven. Daarin staan normen voor ethische fondsenwerving, basisprincipes zoals onafhankelijkheid, non-discriminatie, respect voor bestaande internationale wetgeving en transparantie, alsook regels voor goed bestuur. Dergelijke criteria beschouw ik niet meer dan een evidentie binnen het zelfbestuur van NGO’s. Zij zijn namelijk verantwoordelijk voor een goede besteding van het geld van de gewone burger. En deze laatste heeft naar mijn mening dan ook recht op de verzekering van een transparant financieel beleid van de NGO’s via de controle door overheids- en privéorganen. Controle betekent natuurlijk geen extreme censuur zoals beschreven in de blogpost NGO's en internetcensuur. Maar bij samenwerking tussen de actoren NGO, staat, en burgers is openheid in geschrifte een noodzakelijke voorwaarde wil deze samenwerking in zijn opzet slagen.

Referentielijst

(1) Vandaele J. (8 december 2006). NGO’s en transparantie. MO* magazine. Geraadpleegd op 30 december 2008 op http://www.mo.be/index.php?id=348&tx_uwnews_pi2[art_id]=580&cHash=035580dca8.

(2) Directoraat- Generaal voor Ontwikkelingssamenwerking. Geraadpleegd op 30 december 2008 op http://www.dgdc.be/nl/index.html.

(3) PricewaterhouseCoopers. Geraadpleegd op 30 december 2008 op http://www.pwc.com/Extweb/home.nsf/docid/9E5C5B0E69C79A31802571250053229F.

Seeing like an ngo?

Mijn volgende blogpost is een bespreking van de documentaire Circus Sarajevo van De Nieuwe Wereld, te zien op de website van Hollanddoc.nl (het is mij helaas niet gelukt deze film in de blog zelf te laten weergeven).

De documentaire speelt zich af in Sarajevo, Bosnie, waar na de oorlog honderden ngo’s en andere hulporganisaties neerstreken voor de wederopbouw van het land. De documentaire volgt enkele ngo-medewerkers en laat geen al te fraai beeld zien van het wereldje waarin deze ‘internationals’ leven en werken. In deze documentaire werd vraag gesteld vanuit welk perspectief we naar ngo’s moeten kijken, de lokale bevolking, de ngo-medewerker of als ‘de internationale gemeenschap’?

Volgens de documentaire vormen de ngo’s vooral een ‘business
opportunity’ voor lokale ondernemers. De ngo’s die vaak weinig ervaring hebben met grote bouwprojecten betalen te veel of doen dubbel werk. Omdat ze bijvoorbeeld niet weten dat hetzelfde schooltje al tweemaal geverfd werd door andere ngo’s. Voor de ngo-medewerkers is het een day-job. Ze gaan als ervaren internationals van rampgebied naar rampgebied, en volgen het wederopbouw circus. Hoe meer verwoesting, hoe meer werk. “Let’s do Kosovo next year.” Toch zijn er ook critici. Een man die ngo’s moet controleren is gefrustreerd over wat er allemaal fout gaat, het dubbele werk, de dubbele verantwoordelijkheden, de schaduwregering die ngo’s in Bosnië als het ware vormen.


Na het bekijken van deze zeer kritische documentaire moest ik denken aan een artikel dat ik eerder gelezen had. Seeing like an oil company, van James Ferguson (2005). De titel ervan is een verwijzing naar een ouder boek van James Scott (1999), Seeing like a state, dat kritiek uit op hoe de visie van staten op de werkelijkheid leidt tot een beleid van homogenisering en uitsluiting. Volgens Scott vereenvoudigen staten hun grondgebied tot een rooster van geografische en statistische eenheden, waarbij bestaande sociale of culturele processen over het hoofd worden gezien. Door te werken volgens dit rooster homogeniseert de staat haar grondgebied, wat voor de bevolking vaak aanpassen of vertrekken betekent. Ferguson past dit toe op het globale kapitalisme, aan de hand van oliemaatschappijen, maar gebruikt in plaats van een rooster een transnationaal netwerk van enclaves. Deze enclaves zijn ‘bruikbaar’ want er kan olie opgepompt worden of er kunnen afgeleide producten worden gemaakt. Ze worden verbonden via de transnationale structuur van de verschillende bedrijven die in deze enclaves werken. De plaatsen, of restruimte, waar geen winstgevende activiteiten kunnen worden ontplooid zijn ‘onbruikbaar’. Wanneer een oliemaatschappij in een land werkt brengt zij investeringen mee en werkgelegenheid. Fergusons' stelling is dat zij dit enkel in de ‘bruikbare’ enclaves doen en over de ‘onbruikbare’ gedeelten van het land springen. Zeer concreet kan je je dit voorstellen als de hoogtechnologische infrastructuur van oliemaatschappijen die vaak net naast dorpen liggen waar nog geen
elektriciteit of drinkbaar water te vinden is.


De verhalen van de ‘internationals’ uit de ngo-sector deden mij aan hetzelfde principe denken. Zij verplaatsen zich ook van de ene bruikbare enclave naar de andere, alleen zijn het in dit geval ‘disaster areas’. In de documentaire noemden ze dit dan ook “Follow the business”. Ferguson vernoemt in dit verband ook nog eens dat ngo’s dankzij hun betere salarissen een groot deel van de bekwame overheidsmedewerkers wegsnoepen. Niet alleen voor de ngo's zelf, maar ook voor alle randactiviteiten. Er was de Nederlandse eigenaar van een bar voor internationals, The Bar. Hij zei de internationals te volgen als ze vertrekken, “Voor het geld van 10 internationals heb je 100 Bosniërs nodig.”.

Een vraag die we ons hierbij kunnen stellen is wat er gebeurt in de ‘onbruikbare’gebieden waar onvoldoende verwoest is, zoals een international het uitdrukte, en waar de ngo’s niet heengaan. Maar, die vraag hebben we ons misschien al genoeg gesteld op deze blog. We hebben hier al ruimschoots aangetoond welke gevaren er schuilen in de grote macht die ngo’s verwerven ten opzichte van ‘aansprakelijk’ stelbare gouvernementele actoren. Wat is het dat we willen van ngo’s en in hoeverre kunnen zij verantwoordelijk gesteld worden voor de huidige situatie? Het is een vraag die ook wordt gesteld door de internationals in de documentaire. Het werk van deze organisaties overlapt met het werk van de staat, althans van de staat zoals wij die kennen. Ik kan me goed voorstellen dat een doorgedreven neoliberalist weinig problemen heeft met het overhevelen van macht naar niet-gouvernementele organisaties (1).


Willen we dat ngo’s zich beperken tot noodhulp, eventueel een aanzet tot democratiserings- en andere maatschappelijke processen en dan weer weg? Of zien we ngo’s als permanente actoren die, zolang de donoren sponsoren, een blijvende structurele rol spelen in de maatschappij? Ik hoop in mijn volgende blogposts een antwoord te vinden.


(1) Zie in dit verband het artikel van Tina Wallace, NGO dilemmas: Trojan Horses for Global Neoliberalism? op www.ngopractice.org/docs/NGODILEMMAS(LPandCLeditJune12).pdf.
Of het eerder aangehaalde artikel: Kamat, S. (2004). The privatization of public interest: theorizing NGO discourse in a neoliberal era. Review of International Political Economy, 11 (1), 155-176.

Ferguson J, (2005) “Seeing Like an Oil Company: Space, Security, and Global Capital in Neoliberal Africa”, American Anthropologist 107/3: 377-382.

Scott J., (1999) Seeing Like a State: How Certain Schemes to Improve the Human Condition Have Failed (New Haven:Yale University Press).

donderdag, december 11, 2008

Concurrentie tussen NGO's

Steeds meer NGO’s en steeds meer macht voor NGO’s … De indrukwekkende toename van het aantal NGO’s kan niet anders dan aanleiding geven tot een concurrentie ertussen. Er zijn namelijk veel meer kandidaten voor het bekomen van fondsen en het uitwerken van projecten. Wat zijn de gevolgen van deze concurrentie? Is er een negatieve impact op de werking van de NGO’s? Ondergaan de begunstigden van NGO-werking nadelige gevolgen? Of leidt meer concurrentie tussen NGO’s net tot voordelen, zoals meer legitimiteit en accountability van NGO’s(Cfr. De legitimiteitsvraag van NGO’s en Ngo's en accountability) ?

Als vertrekpunt neem ik het wetenschappelijk artikel “The NGO Game: Cooperation and competition between NGOs in Tanzania”. (1) Een toenemend aantal NGO’s vestigt zich in Tanzania en de auteur vraagt zich af of dit tot samenwerking of tot concurrentie leidt. Er worden twee theorieën over collectieve actie aangehaald. Enerzijds Olsons theorie die stelt dat hoe groter de groep wordt, hoe minder samenwerking er zal zijn. Dit komt doordat de individuele voordelen van samenwerking in een grotere groep beperkt zijn en de kost van de collectieve actie dus oploopt. Normaal gezien werkt dit principe niet voor ‘non-market’ groepen zoals NGO’s. NGO’s zijn in eerste instantie immers niet elkaars concurrent, in tegen stelling tot bedrijven in de profitsector. Dit verandert echter wanneer de toevoer van middelen gefixeerd wordt, meer bepaald wanneer het moeilijk wordt om nieuwe donors aan te trekken. Op dat moment wordt de ‘non-market’ plots een ‘market’ waar NGO’s het tegen elkaar moeten opnemen om de eigen fondsen te verzekeren. En dan is het gedaan met de samenwerking. Dit proces wordt wel eens de ‘marketization of NGO’s’ genoemd. Anderzijds is er de theorie van Wade. Hij meent dat samenwerking, zonder individuele beweegredenen, bij een opeenhoping van NGO’s toch kan indien de collectieve voordelen voldoende hoog zijn. Bijgevolg ziet Wade de samenwerking tussen NGO’s eerst toenemen bij een stijgend aantal NGO’s, maar bij een verdere toename van het aantal organisaties zullen zij vanaf een bepaald punt elkaar beconcurreren voor fondsen en doelgroepen waardoor de samenwerking zal afnemen.
Onderzoek (aan de hand van een spelsimulatie en het nagaan van de werkelijke situatie) toont aan dat Olsons theorie de meest waarschijnlijke is. Zodra er zich een opeenhoping van NGO’s voordoet zal samenwerking afnemen en concurrentie stijgen aangezien de eigen voordelen van samenwerking afnemen. Slechts in één gebied blijft men samenwerken, namelijk voor fundraising want daar blijft een NGO individueel voordeel uit halen.

Het artikel maakt duidelijk dat bij een opeenhoping van NGO’s samenwerking onmiddellijk afneemt. Zijn begunstigden van de NGO-sector dan niet beter gediend met de aanwezigheid van een kleinere groep samenwerkende NGO’s dan met een grote groep elkaar beconcurrerende NGO’s? Of heeft concurrentie tussen NGO’s zijn voordelen?
Elke NGO probeert de donorgemeenschap ervan te overtuigen dat haar projecten beter zijn dan die van andere NGO’s. Een NGO heeft immers geld nodig om te kunnen overleven. Omdat het zo belangrijk is om voldoende donors te hebben, worden er veel middelen aan fundraising en marketing gespendeerd, middelen die bijgevolg niet gebruikt worden voor de projecten. Donors hebben daarnaast een eigen agenda. Een NGO zal proberen aan te tonen dat haar projecten het best aansluiten bij de prioriteiten van de donor om zo fondsen te verzekeren. Hierdoor wordt de visie van de NGO zelf op de achtergrond geschoven. (2)
Concurrentie tussen NGO’s doet zich niet alleen voor op het gebied van fundraising, maar ook wat betreft projecten. Verschillende NGO’s kunnen hun oog laten vallen op hetzelfde project, waardoor ze de strijd met elkaar aangaan om het project te kunnen binnenhalen. Een illustratie hiervan is de situatie in de gezondheidssector van Mozambique waar men in een poging de hulpverlening te coördineren jaarvergaderingen hield om projecten te verdelen. NGO’s hadden echter reeds vastgelegde agenda’s en wilden, weer uit vrees voor donorverlies, geen afstand ervan doen met als gevolg veel lobbywerk achter de schermen, het gebruik van financiële overtuigingsmiddelen en gebrek aan enige samenwerking en coördinatie.(3)
Een mogelijk positief gevolg is dat NGO’s door de toenemende concurrentie verplicht worden meer accountable te zijn. Doordat er meer NGO’s zijn, is het risico groter om leden en fondsen te verliezen aan een andere organisatie. Bijgevolg zullen NGO’s zich meer moeten verantwoorden ten aanzien van hun leden en donors, wat leidt tot meer accountability.(4) Zoals uiteengezet in de blog Ngo's en accountability moet men echter omzichtig omgaan met een toename van NGO-accountability, aangezien dit ook nadelen kan hebben.
Anderen zijn van mening dat ‘marketization’ de efficiëntie van de NGO-werking verbetert. Concurrentie zou zorgen voor beperktere verspilling en minder corruptie. Daarnaast geeft het de kans aan nieuwe organisaties om op te komen als transnationale spelers. Meer professionalisme en een verrijking van projectimplementatie zouden andere positieve gevolgen zijn. Een casestudie van de situatie in Goma, Congo geeft een ander beeld. In de periode 1994-1996 trokken meer dan 200 (!) hulporganisaties naar Goma om hulp te bieden aan Rwandese vluchtelingen. Deze overvloed zorgden voor een concurrentie tussen de NGO’s, met ettelijke problemen als gevolg. De vluchtelingenkampen werden veilige havens, soms zelfs echte basiskampen voor gevechtsoperaties van Hutu-strijders, de bevolking van de kampen werden gebruikt voor politieke legitimiteit, rebellen dreven handel in hulpgoederen, … De hulporganisaties negeerden het allemaal. Zelfkritiek en protest konden niet, uit vrees om hun projectcontracten en fondsen te verliezen. Vele andere organisaties stonden immers te trappelen om hun plaats in te nemen. De situatie in Goma illustreert duidelijk hoe non-profit organisaties gedwongen worden zich te gedragen als profit-actoren omdat ze in een onzekere en competitieve situatie gedwongen worden door de overvloed aan NGO’s.(5)

De NGO-sector verschilt van de profitsector, althans dat zou moeten. Door de ‘marketization’ en de druk om fondsen en projecten te bemachtigen, gaan NGO’s zich meer gedragen als bedrijven. ‘Business to survive’, dat is wat NGO’s nu drijft, met als resultaat een concurrentiestrijd met andere NGO’s. Die concurrentie leidt niet tot positieve gevolgen zoals meer accountability, professionalisme en efficiëntie. Integendeel, de gevolgen zijn vooral negatief: een focus op eigen- en donorbelang, armzalige uitvoering van projecten, te veel tijd en middelen naar fundraising, te weinig coördinatie en samenwerking, … De begunstigden van de NGO-sector hebben er alvast geen baat bij.

(1) Koch, D. (2007). The NGO Game: Cooperation and competition between NGOs in Tanzania. Geraadpleegd op 13 december 2008 op http://www.isaga2007.nl/uploads/final%20papers/p52-def.pdf.
(2) Aldashev, G. (2007). How to organize an alms bazaar? Geraadpleegd op 13 december 2008 op http://www.voxeu.org/index.php?q=node/366.
(3) Pfeiffer, J. (2003) ‘International NGOs and primary health care in Mozambique: The need for a new model of collaboration’, Social Science & Medicine 56: 725-738.
(4) Tilt, A. (2005). NGOs: Issues of accountability. Geraadpleegd op 13 december 2008 op http://www.flinders.edu.au/shadomx/apps/fms/fmsdownload.cfm?file_uuid=FDCFF7A4-066F-C57B-9CF6-8B0060987A0D&siteName=socsci.
(5) Cooley, Alexander & Ron, J. (2002). ‘The NGO-scramble: Organizational insecurity and the political economy of transnational action’, International Security 27 (1): 5-39. Te raadplegen op http://muse.jhu.edu/journals/international_security/v027/27.1cooley.html.

woensdag, december 10, 2008

NGO code of conduct

In de loop van de laatste 20 jaar, hebben de belangrijkste bilaterale en multilaterale actoren binnen internationale gezondheidszorg, met inbegrip van het United States Agency for International Development (USAID) en de Wereldbank, meer en meer hulp aan de gezondheidssector in arme landen doorgesluisd naar NGO’s toe (Bristol, N. 2008). Waar overheden falen om in de basisbehoeften te voorzien, worden NGO’s vaak gezien als laatste redmiddel. De meest aanwijsbare reden voor deze verschuiving rust grotendeels op de veronderstelling dat NGO’s hierbinnen een belangrijk voordeel bieden aangezien zij de gemeenschap vaak effectiever en efficiënter zouden kunnen bereiken dan de overheid. Nochtans, is deze “New Policy Agenda” ideologisch gedreven. Deze visie is namelijk nauwverbonden met de neo-liberale nadruk op vrije markten, privatisering en de ontwikkeling van een civil society die kan instaan voor duurzame ontwikkeling (Pfeiffer, 2004). Binnen dit privatiseringsklimaat werden internationale NGO’s aangezet de hiaten, die werden gecreëerd door de structurele aanpassingsprogramma’s (SAP’s) van het IMF en de Wereldbank, op te vullen. Met name in Afrika, waar USAID en de Wereldbank zich opstelden als agressieve verdedigers van SAP’s, werden NGO’s aangetrokken om sociale diensten te verstrekken aan de bevolking (Pfeiffer, 2003).

Zoals in eerdere blogposts (zie de toenemende macht van NGO's in Bangladesh) reeds werd aangehaald, blijkt in de praktijk, de ongelijkheid echter aanzienlijk gestegen te zijn. In de plaats van een herverdeling van de middelen om de armoede te bestrijden en een grotere gelijkheid te bekomen, heeft de toevloed aan NGO’s de bestaande sociale systemen versplinterd en bijgedragen tot het intensifiëren van sociale ongelijkheid in lokale gemeenschappen. De enorme toevloed aan concurrerende organisaties heeft geleid tot een massa verschillende projecten en benaderingen met betrekking tot de ontwikkeling van de sociale diensten in de derde wereld. Sterker nog, omdat er een overvloed aan fondsen is, worden NGO’s niet gestimuleerd om samen te werken en schaarse middelen zoals human resources te delen, laat staan om een gezamenlijke strategie te ontwikkelen. Hetgeen uiteraard resulteert in een versplinterd en onrechtvaardig sociaal systeem. Bovendien, worden nationale overheden binnen deze sector weggeconcurreerd door de enorme budgetten die ter beschikking staan van vele internationale NGO’s. Op korte termijn biedt deze manier van werken evenwel een uitkomst voor het tekort aan middelen waarmee deze landen kampen, anderzijds wordt de duurzaamheid van de sociale dienstverlening hierdoor echter zwaar ondermijnd (Bristol, N., 2008).



Deze problematiek wordt benadrukt in een aantal recente discussies en conferenties met betrekking tot globale gezondheidzorg. Terwijl de meeste NGO’s uiteraard niet vertrekken vanuit de bedoeling om de openbare dienstverlening te ondermijnen, is dit evenwel vaak een pervers gevolg van de huidige verwachtingen met betrekking tot internationale hulpverlening. Tegenwoordig staan NGO’s onder zware druk van hun donors om op zo kort mogelijke termijn zichtbare resultaten te op te leveren. De duurzaamheid van deze projecten schiet er dan ook vaak bij in. De gevolgen hiervan laten niet op zich wachten.

Het artikel "NGO code of conduct hopes to stem internal brain drain" uit the Lancet geeft evenwel aan dat het recente verschijnen van gedragscodes bij zowel donors als NGO’s hierbinnen een positieve evolutie kan betekenen. Het is dus zeker niet zo dat zowel NGO’s als donors zich niet bewust zijn van het mislukken van het huidige model. Een noemenswaardige stap in de richting van een nieuwe benadering, is de “NGO Code of Conduct for Health Systems Strengthening” die in mei 2008 werd vrijgegeven. Deze code werd opgesteld door zes NGO’s waaronder Physicians for Human Rights, African Medical and Research Foundation en Oxfam UK, gecoördineerd door Health Alliance International en tot nu toe ondertekend door 25 NGO’s. Het doel hiervan is een zekere begeleiding te bieden met betrekking tot de manier waarop internationale NGO’s gezondheidszorgsystemen op efficiënte wijze kunnen versterken, terwijl tevens de rol en de verantwoordelijkheid van de overheid hierbinnen wordt eerbiedigt (Bristol, N. 2008). De code bepaald hiertoe 6 prioriteiten. Ondertekenende NGO’s hebben zich ertoe verbonden te werken op een manier die duurzaamheid van het gezondheidssysteem op lange termijn verzekerd. Ten tweede zullen zij werknemerscompensatie voorzien die de openbare sector versterken en zullen zij ijveren voor eerlijke salarisstructuren in alle sectoren van het gezondheidszorgsysteem. Ten derde verbinden deze NGO’s zich ertoe personeelsopleidingen tot stand te brengen en te handhaven. Ten vierde, zullen deze NGO’s trachten de administratieve last en de beheerslast die zij creëren voor overheidsdiensten minimaliseren. Ten vijfde, verbinden deze NGO’s zich ertoe de nationale Ministeries van Gezondheid steunen tijdens interacties met de gemeenschap. En ten laatste, zullen NGO’s een beleid bepleiten dat de openbare sector bevordert en steunt, onder meer door het inhuren van human resources uit de lokale openbare sector te vermijden (NCCHSSI, s.d.).

Dit alles wijst op een groeiende zorg met betrekking tot deze problematiek, ook vanuit de NGO’s zelf. Hoewel dergelijke sectoriele of lokale vrijwillige gedragscodes waarschijnlijk niet zeer efficiënt zullen blijken, te wijten aan het diepgeworteld wederzijds wantrouwen tussen NGO’s en nationale overheden. Brengen zij wél de aandacht op de tekortkomingen van de huidige benadering en dringen zij op deze manier aan op de ontwikkeling van een overkoepelende internationale code.


---------------------------------------------------------------------------------------------------------


Bristol, N. (2008, june 28). NGO code of conduct hopes to stem internal brain drain. The Lancet, 37 (9631), 2162. Datum van raadpleging: 13/12/2008. Op http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS0140-6736(08)60937-X/fulltext

NGO Code of Conduct for Health Systems Strengthening Initiative. (s.d.). NGO Code of Conduct for Health Systems Strengthening. Datum van raadpleging 14/12/2008. Op http://ngocodeofconduct.org/current-draft/

Pfeiffer, J. (2003). International NGOs and primary health care in Mozambique: the need for a new model of collaboration. Social Science & Medicine, 56, 725–738.

Pfeiffer, J. (2004). International NGOs in the Mozambique Health Sector: The" Velvet Glove" of Privatization. In Castro, A. & Singer, M. (Eds.), Unhealthy Health policy: A critical anthropological examination (43-62). California: Altamira Press.

dinsdag, december 09, 2008

Verschuiving van de macht van de Staat naar de NGO's.

‘Mappings of the power’; waar situeert zich de macht en wie heeft er wat in handen? Dit artikel probeert wat meer duidelijkheid te geven over waar de Staat de macht in handen heeft en waar Internationale Organisaties en NGO’s de bovenhand nemen. Want zoals in de blog hierboven beschreven (Zijn NGO’s de nieuwe kolonisten)(3), moeten we er ons van bewust zijn dat NGO’s in vele derde wereld landen een steeds grotere rol innemen. Wij zullen de verschuiving van de macht beschrijven aan de hand van een case-study in Egypte.

In de buitenwijken van Cairo is er een overvloed aan informele praktijken. Nergens is terug te vinden wat juist van wie is en welke handel wie drijft. Er is geen officiële kaart te vinden bij het Ministerie, noch zijn er op het Ministerie professionele ‘planners’ aanwezig die instaan voor het nauwkeurig weergeven van alles wat er gebeurt. Er is dus doorheen de jaren een enorme kloof ontstaan tussen de officiële documenten die de Staat weergeeft en actuele praktijken. En dit is zeker niet alleen in Egypte het geval, in vele derde wereld landen bevindt men zich in dezelfde situatie. Dit alles is begonnen bij de huisvesting; in de jaren ’70 werkten heel wat Egyptenaren in de Arabische Golfstaten, toen ze terugkeerden, gingen ze op zoek naar huisvesting en bouwden ze huizen. Maar hun geld was gedeponeerd op niet-officiële bankrekeningen. De Staat kneep lange tijd een oogje dicht voor deze informele financiële netwerken, de Staat had een soort van duale relatie met de leiders van deze verborgen economie. Zij hebben er immers in tijd van voedselcrisis voor gezorgd dat er genoeg liquide middelen voorhanden waren. Nadien is er wel een wet uitgeschreven die inging tegen deze netwerken. Zo zijn vele Egyptenaren wel hun spaargeld verloren (Elyachar, 2003).

De informaliteit en de staat kunnen niet volledig los van elkaar bestudeerd worden. De informaliteit is niet enkel een wereld waar armen in leven en proberen te overleven. De informaliteit is in vele landen een cruciale factor voor welvaart en macht, het is met andere woorden een deel geworden van de Staat. (Elyachar, 2003) De Soto heeft de rol van de staat uitvoerig beschreven in zijn boek ‘The other path’. Het is deels door de irrationele staatsregulering dat de informaliteit een zeer grote hoedanigheid blijkt te zijn in verschillende landen. (1) Niet enkel de huisvesting werd een zaak van informaliteit, ook de rest van de economie werd onderworpen aan de informaliteit. Hier hebben de NGO’s een grote rol in gespeeld. Volgens de staat kan de informele sector gelijk gesteld worden aan de privé-sector van de economie, maar het is wel degelijk uitgegroeid tot dé economie van het land. En deze economie is in handen van internationale organisaties en NGO’s. (1).
De staat liet de economie voor een groot deel in handen van de NGO’s, zij probeerden werk te maken van de werkloosheid en voerden structurele aanpassingsprogramma’s in om de economie beter te laten draaien. Om dit te kunnen doen, moet men natuurlijk eerst een zicht hebben wat de economische activiteit in een bepaald land reeds is. En ook hier verschilt de nationale economie, die in kaart gebracht werd door de Staat, danig van de reële economie. Internationale organisaties en NGO’s hebben er vervolgens naar gestreefd om deze economische activiteit in kaart te brengen, wat er voor zorgde dat men een soort ontplooiing van de macht had. Men had een verschuiving van zijnde burger van een staat naar zijnde een individu in een algemene humaniteit. Want vele mensen waren niet opgenomen in de officiële statistieken, maar werden dit wel in de statistieken van de internationale organisaties. Deze statistieken kregen dus ook een belangrijke morele waarde (Elyachar, 2003). McGann en Johnstone hebben dit ook aangekaart; doordat NGO’s de democratisering en het weergeven van juiste informatie hoog in het vaandel dragen, vervullen zij een belangrijke rol voor de burgers in de maatschappij (2). Dit zorgt ervoor dat zij een zeker aanzien en macht verwerven. Vaak botst men op het probleem dat de staat enkel die informatie ter beschikking stelt en publiceert waar ze zelf in geïnteresseerd zijn, deze informatie is dus vaak onvolledig, niet systematisch en onbetrouwbaar. Ook dit heeft Elyachar gemerkt bij het opmaken van de statistieken. Zoals hierboven reeds gemeld, hebben NGO’s vaak een duale relatie met de staat, want de financiering die de NGO’s garanderen en de transparantie waarvoor gezorgd wordt, zijn een belangrijk element voor de vooruitgang van de Staat. (2)

Hierbij kan natuurlijk ook de vraag gesteld worden in welke mate de NGO’s steeds op een legitieme manier handelen, want hier worden de NGO’s naar voor gebracht als de ‘grote redder’ van de economie. Maar dit kan ook langs een andere zijde bekeken worden en ook hier zijn veel kritieken op geformuleerd. De blog "de legitimiteitsvraag van de NGO’s" brengt dit debat naar boven (4).

Om te besluiten, kunnen we stellen dat de lijn tussen de Staat en de NGO’s niet duidelijk getrokken kan worden, deze is vaak verwarder en niet zo gestructureerd dan men zich realiseert. Het uitoefenen van de macht gebeurt door verschillende actoren en op verschillende manieren, met vaak een wisselwerking tussen de verschillende actoren.

-------------------------------------------------------------------------------------------------
Elyachar J. (2003). Mappings of power : The state, NGOs and International Organizations in the Informal economy of Cairo. Comparative Studies in Society and History. Vol 45(3). 571-605

(1) De Soto: The other path: Invisible revolution in the Third World
(2) McGann J., Johnstone M. The Power Shift and the NGO Credibility Crisis.
http://www.icnl.org/KNOWLEDGE/ijnl/vol8iss2/art_4.htm
(3) blogbericht: Zijn NGO’s de nieuwe kolonisten
(4) blogbericht: De legitimiteitsvraag van de NGO’s

maandag, december 08, 2008

NGO's & juridische omkadering

Niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) spelen dus een centrale rol in het leveren van humanitaire hulp, het participeren in nieuwe overheidsystemen, de sociale dienstverlening en het verdedigen van sociaal zwakkere groepen. Zijn zijn hierin echter niet oppermachtig en onderhouden een bijzondere relatie met de staten waarbinnen zij opereren (zie Verschuiving van de macht van de staten naar NGO's). Hoewel zij deze openbare doeleinden nastreven, blijven NGO’s echter fundamenteel onafhankelijke privé-organisaties. Als dusdanig, hangt de capaciteit van deze organisaties om dergelijke functies uit te voeren, in grote mate af van de juridische omkadering waarbinnen zij werken. 


In vele delen van de wereld is een dergelijke juridische omkadering voor de activiteiten van NGO’s echter bijzonder precair, onzeker en vaak onvolledig, aangezien zij vaak verouderd en tevens vaak controversieel van aard zijn, met betrekking tot de huidige maatschappelijke behoefte. Derhalve kan niet alleen de toenemende macht van NGO’s worden waargenomen, ook de weerstand die nationale overheden hiertegen bieden door middel van deze juridische middelen komt alsmaar meer op.Op een bepaalde manier, is het nauwelijks verrassend dat bepaalde overheden de groeiende invloed en de macht van NGO’s als bedreiging ervaren en derhalve ook op alle mogelijke manieren trachten hun rol te beperken. Waarom zou de maatschappij activiteiten die niet door een democratisch proces zijn goedgekeurd moeten beschermen of toestaan? Waarom zou een overheid het bestaan van organisaties die bepaalde overheidsdiensten beconcurreren of vervangen toelaten? Waarom zou een overheid organisaties die zich vaak kritisch opstellen en verzetten tegenover overheidsbeleid, hierin aanmoedigen? En ten laatste, aangezien het inkomen van NGO’s vrijgesteld wordt van belastingheffing en de bijdragen tot dergelijke organisaties aftrekbaar zijn voor belastingsdoeleinden, impliceert het toestaan van dergelijke organisaties echte, financiële kosten aan de overheid (Herrington, 2005). Waarom zou om het even welke overheid deze kosten moeten oplopen?


Terwijl sommige organisaties erin geslaagd zijn te gedijen ondanks ongunstige juridische omstandigheden, blijft de verbetering van de juridische toestand met betrekking tot NGO’s een groeiende prioriteit voor de civiele samenleving (Salamon, 2005). Het mag duidelijk wezen dat nationale overheden op deze manier een grote macht hebben over NGO’s. Door middel van nationale en internationale wetten en verordeningen kunnen zij NGO’s opleggen op welke manier zij zich dienen te vestigen, activiteiten te leiden, toegang tot fondsen te verkrijgen (hetzij privé, hetzij openbaar) en dergelijke meer. Daarnaast beschikken zij over de mogelijkheid het NGO’s bijzonder moeilijk te maken door middel van belastingen, rapporteringseisen, controlemaatregelen en zo meer. Dergelijke repressieve wetten kunnen de NGO-sector verstikken, maar indien wetten met betrekking tot NGO’s of de bestendiging hiervan daarentegen te kort schiet, kan de hele sector in diskrediet worden gebracht door misbruik en wangedrag (Herrington, 2005).


Aangezien de wettelijke tradities, evenals de tradities van burgerlijke de maatschappijactiviteit, sterk verschillen van land tot land, kan er derhalve ook een enorme diversiteit worden onderkend in verband de rechtssystemen de problemen die de activiteiten van NGO’s met zich meebrengen. Opnieuw kan hier bij wijze van voorbeeld de Egyptische case worden aangehaald, waar de overheid zich uitermate repressief opstelt ten opzichte van NGO's:


                   



Als besluit kan gesteld worden dat hoewel NGO’s belangrijke openbare diensten vervullen, de wettelijke positie van dergelijke organisaties, voornamelijk in ontwikkelingslanden, helaas vaak hoogt precair of onduidelijk blijft. Overheden beschouwen NGO’s maar al te vaak als een bedreiging voor de eigen soevereiniteit. Nochtans hebben zij net een belangrijke verantwoordelijkheid te vervullen met betrekking tot het tot stand brengen van wettelijke voorwaarden die het NGO’s mogelijk maken hun doelstellingen te bereiken. Hoewel er geen “juiste” manier bestaat om hieromtrent wetten en verordeningen te ontwerpen, is het duidelijk dat een degelijk juridisch kader onmisbaar is om NGO’s toe te laten zich te ontwikkelen en hun capaciteit te bevorderen. Derhalve komt het erop neer een gezond evenwicht te bereiken tussen enerzijds het toestaan van bepaalde voorrechten aan NGO’s en hen anderzijds ook te belasten met bepaalde verantwoordelijkheden (Salamon, 2005). Want uiteindelijk, kunnen NGO’s zich niet ontwikkelen zonder een gunstige politieke en sociale omkadering. 


----------------------------------------------------------------------------------


Salamon, L. M. (2005). Toward an Enabling Legal Environment for Civil Society. The International Journal
of Not-for-Profit Law, 8 (1). Datum van raadpleging. 8/12/2008 op http://www.icnl.org/KNOWLEDGE/ijnl/vol8iss1/special_1.htm

Herrington, J. B. (2005). A Common, Global Framework of Nonprofits as Players in Civil Society. The International Journal
of Not-for-Profit Law, 8 (1). Datum van raadpleging. 8/12/2008 op http://www.icnl.org/knowledge/ijnl/vol8iss1/art_3.htm